Welaan! Dit is mijn sermoen voor hunne oren; ik ben Zarathustra, de goddeloze, hij die spreekt, “wie is goddelozer dan ik, opdat ik mij verheuge in zijn onderwijzing?”
Zo veel goedheid, zo veel zwakheid zie ik. Zo veel gerechtigheid en medelijden, zo veel zwakheid.
Rond, rechtschapen en goeiig zijn zij met elkander: zo rond, rechtschapen en goeiig zijn zandkorreltjes met zandkorreltjes.
Bescheiden een klein geluk omarmen, dat noemen zij “overgave”! en daarbij loensen zij alreeds bescheiden naar een nieuw, klein geluk.
Zij willen eigenlijk onnozel-weg één ding het liefst: dat niemand hun pijn doet. Zo voorkomen zij iedereen en doen iedereen goed.
Dit nu is lafheid: al heet het ook deugd!
En wanneer zij een enkele maal ruig spreken, deze kleine lieden, dan hoor ik enkel hun heesheid, want elke windvlaag maakt hen hees.
Verstandig zijn zij, hun deugden hebben verstandige vingers. Maar hun ontbreken de vuisten, hun vingers verstaan niet de kunst zich achter vuisten te verstoppen.
Voor hen is deugd, dat wat bescheiden en tam maakt: daardoor maken zij de wolf tot hond en de mens zelf tot ’s mensen beste huisdier.
“Wij hebben onze stoel in het midden gezet”, zegt mij hun monkelen, “net zo ver weg van stervende strijders als van vergenoegde zeugen.”
Dit nu is middelmatigheid: al heet het dan ook matigheid.
Friedrich Nietzsche
Zo veel goedheid, zo veel zwakheid zie ik. Zo veel gerechtigheid en medelijden, zo veel zwakheid.
Rond, rechtschapen en goeiig zijn zij met elkander: zo rond, rechtschapen en goeiig zijn zandkorreltjes met zandkorreltjes.
Bescheiden een klein geluk omarmen, dat noemen zij “overgave”! en daarbij loensen zij alreeds bescheiden naar een nieuw, klein geluk.
Zij willen eigenlijk onnozel-weg één ding het liefst: dat niemand hun pijn doet. Zo voorkomen zij iedereen en doen iedereen goed.
Dit nu is lafheid: al heet het ook deugd!
En wanneer zij een enkele maal ruig spreken, deze kleine lieden, dan hoor ik enkel hun heesheid, want elke windvlaag maakt hen hees.
Verstandig zijn zij, hun deugden hebben verstandige vingers. Maar hun ontbreken de vuisten, hun vingers verstaan niet de kunst zich achter vuisten te verstoppen.
Voor hen is deugd, dat wat bescheiden en tam maakt: daardoor maken zij de wolf tot hond en de mens zelf tot ’s mensen beste huisdier.
“Wij hebben onze stoel in het midden gezet”, zegt mij hun monkelen, “net zo ver weg van stervende strijders als van vergenoegde zeugen.”
Dit nu is middelmatigheid: al heet het dan ook matigheid.
Friedrich Nietzsche
Geen opmerkingen:
Een reactie posten