Als het de gedachte aan het niet-zijn was, die ons de dood zo verschrikkelijk doet lijken, dan zouden wij eigenlijk met evenveel huiver moeten denken aan de tijd dat we er nog niet waren. Want het is onomstotelijk zeker dat het niet-zijn na de dood niet verschillend kan zijn van het niet-zijn voor de geboorte, dus ook niet beklagenswaardiger. Er is een hele oneindigheid voorbijgegaan toen wij er nog niet waren, en toch zijn we daar helemaal niet zo treurig om. Maar dat er , na het momentane intermezzo dat dit vluchtige bestaan is, nog een tweede oneindigheid zou volgen waarin wij er niet meer zullen zijn, dat vinden wij hard, onverdraaglijk zelfs. Zou deze dorst naar bestaan soms ontstaan zijn, doordat wij er nu zo echt van genoten hebben en het zo alleraardigst hebben gevonden? Vast en zeker niet.
Arthur Schopenhauer (1788 -1860), een nogal pessimistische denker, zoals uit de laatste zin blijkt.
2 opmerkingen:
Elkenien praat fan myn sûpen, mar wa wit fan myn toarst?
Dr.Oetker,it wie wol toarstich waar.
Een reactie posten