Zoals reeds vaker is opgemerkt, is de essentiële vraag
niet “is er leven na de dood?”, maar “is er leven voor de dood?” Omdat het de
tijd is van meten is weten en Doarmer graag wil weten of de personen, die hij dagelijks
tegenkomt wel “leven”, heeft hij een “levensmeter” gemaakt. Deze “levensmeter”
bestaat uit honderd vragen, die men met “ja” of “nee” moet beantwoorden. Op een
schaal van 0 tot 100 kan dan vastgesteld worden of men ook werkelijk leeft. Kan
men slechts 0 tot 30 vragen met “ja” beantwoorden, dan is er eigenlijk geen
sprake van leven, in elk geval is dit leven niet door een willekeurige
observator vast te stellen en heeft men speciale apparatuur nodig. Bij een
score tussen 30 en 60 kan deze observator wel enige vorm van leven waarnemen en
boven een score van 60 leeft men in meer of mindere mate. Om vast te stellen of
iemand leeft , moet waarneembaar zijn dat de persoon zich onderscheidt van zijn
achtergrond. Om het in beeldspraak te zeggen, men moet een geel stipje in de
blauwe lucht zijn en geen blauw stipje. Een NRC/Volkskrant lezer met een
HBO-opleiding en met kinderen op de hockeyclub en die op wintersport gaat, is
al dood, alleen niemand heeft het hem gezegd, dus hij beseft het niet, wat weer
een bewijs is dat hij is overleden. Een voorbeeld van een vraag uit de
levensmeter: Heeft u wel eens een prachtige racefiets van uw buren gestolen en
heeft u, toen u door uw buren daarop werd aangesproken, terwijl u ermee door de straat
fietste, glashard ontkend dat het de fiets van de buren was? Kijk, als u op zo’n
vraag “ja” kunt zeggen, dan heeft u geen fijn karakter, maar u leeft wel.