Stel u hebt een vriend, die mijnheer Jansen heet. Als fysiek object zijn zijn grenzen ietwat vaag, zowel omdat hij steeds elektronen verliest en weer nieuwe verwerft, als omdat een elektron, als stuk elektriciteitsdistributie, niet plotseling ophoudt op zekere afstand van zijn middelpunt. De oppervlakte van mijnheer Jansen heeft daarom iets spookachtigs en onwezenlijks, dat ge niet gaarne associeert met uw schijnbaar zo massieve vriend. Het is niet nodig ons in de subtiliteiten van de theoretische natuurkunde te verdiepen om duidelijk te maken, dat uw vriend Jansen op droevige wijze onbepaald is. Wanneer hij bezig is zijn nagels te knippen, is er een ondeelbaar ogenblik, gedurende hetwelk het twijfelachtig is, of zij nog deel van hem uitmaken of niet. Wanneer hij een stuk vlees eet - op welk ogenblik begint dat dan deel van hem uit te maken? Wanneer hij koolzuur uitademt, wanneer houdt dit dan op tot hem te behoren - als het zijn neusgaten verlaat? Zelfs wanneer we deze laatste vraag bevestigend beantwoorden, blijft er toch een eindige tijd, gedurende welke het twijfelachtig is, of bepaalde moleculen zijn neusgaten al dan niet zijn gepasseerd. Om deze en andere redenen is het twijfelachtig, wat nu wel deel uitmaakt van mijnheer Jansen, en wat niet. Dit wat betreft de vaagheid in ruimtelijk opzicht.
Bertrand Russell: De menselijke kennis
Russell wil met dit voorbeeld de beperking van de taal aangeven. Wat bedoelt iemand, als hij zegt “dit is mijn vriend Jansen” en de vaagheid zit dan niet alleen in het ruimtelijke, maar ook in de tijd. Taal is voor hem een onmisbaar werktuig, de taal geeft niet alleen uitdrukking aan gedachten, maar maakt ook gedachten mogelijk, die zonder taal niet zouden bestaan. De taal heeft echter een “grove benadering” van de werkelijkheid ,suggereert een concreetheid in objecten, die ze volgens de natuurkunde niet hebben. De filosoof heeft het probleem, dat hij gebruik maakt van de taal, maar tegelijkertijd deze “grove benadering” moet bestrijden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten